33137 |
kopdorser |
dorsmachine:
dǫrsmǝšin (L319p Molenbeersel)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
19582 |
kopje |
bak:
bak (L319p Molenbeersel)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
kopjeschieten:
köpkə šētə (L319p Molenbeersel)
|
hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L319p Molenbeersel)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hǭk (L319p Molenbeersel)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kopspieën/-spijen (L319p Molenbeersel)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdiǝl (L319p Molenbeersel)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24194 |
korhoen |
groes:
groes (L319p Molenbeersel)
|
korhoen
III-4-1
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
ao cf Fr. en
kopraol (L319p Molenbeersel)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|