19809 |
trapleuning |
leun:
lø̄n (P214p Montenaken),
leuning:
lø̄neŋ (P214p Montenaken)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (P214p Montenaken)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19292 |
treiteren |
plagen:
imand plaoge (P214p Montenaken)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appeteit (P214p Montenaken)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
buizen:
bø̜̄s (P214p Montenaken),
haambuizen:
haambuizen (P214p Montenaken)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
dromzeeg:
drǫmzēx (P214p Montenaken)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
die joang kan chipotieren (P214p Montenaken),
treuzelen:
treuzelen (P214p Montenaken)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tryməlkə (P214p Montenaken)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tuieren (P214p Montenaken)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
pag:
pax (P214p Montenaken),
paghout:
paxhou̯ǝt (P214p Montenaken),
pilot:
pilǫt (P214p Montenaken)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|