33848 |
draven |
draffen:
drafǝ (P214p Montenaken)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
32844 |
driespansevenaar |
derdegespan:
dɛrdǝgǝspan (P214p Montenaken)
|
Het grote, verstelbare koppelhout, waarmee een dubbel zwenghout (waaraan weer twee enkele) en een enkel zwenghout van achteren onderling verbonden worden, wanneer men drie paarden naast elkaar voor een zwaar akkerwerktuig moet spannen. Zie afb. 100. Mogelijk zijn enkele termen van toepassing op het geheel van zwenghouten voor een driespan. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid ''drie'' ook varianten van het type ''drij''. [JG 1b + 1d add.; N 11A, 105]
I-2
|
33366 |
drinkbak voor de koeien |
krib:
krep (P214p Montenaken)
|
Uit een aantal benamingen wordt niet duidelijk om welke soort van drinkbak het gaat: los of vast, ouderwets of modern. Andere benamingen geven aan uit welk materiaal de bak vervaardigd is. [L 38, 33; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
19574 |
drinkglas |
glas:
glaos (P214p Montenaken),
gloas (P214p Montenaken),
pint:
pent (P214p Montenaken)
|
drinkglas [RND] || glas [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûûch (P214p Montenaken)
|
droog [RND]
III-4-4
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drȳxston (P214p Montenaken)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
dēͅf (P214p Montenaken),
en dahf (P214p Montenaken)
|
duif [GTRP (1980-1995)] || Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duivenkot:
daavekot (P214p Montenaken),
deͅəvəkòt (P214p Montenaken),
dāvǝkǫt (P214p Montenaken),
dɛ̄vǝkǫt (P214p Montenaken)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
val:
val (P214p Montenaken),
vàl (P214p Montenaken)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
wijfje:
wefke (P214p Montenaken)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|