23274 |
koster |
koster:
de kəster (P214p Montenaken),
köstər (P214p Montenaken),
kəster (P214p Montenaken)
|
koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaut (P214p Montenaken)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kɛrbənōͅžə (P214p Montenaken),
kotelet:
koͅtəleͅt (P214p Montenaken)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koes (P214p Montenaken),
kôs (P214p Montenaken)
|
Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kõ˱ntǝr (P214p Montenaken)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krø.elkəs (P214p Montenaken)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
22859 |
kraaltjes add.: parelsnoer |
parel:
parelsnoer
ən pɛ.əl (P214p Montenaken)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǫǝn (P214p Montenaken)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
21340 |
kramer |
foorman:
staat op kermissen met een winkel of eender wat
foorman (P214p Montenaken)
|
Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krebǝbē̜tǝr (P214p Montenaken)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|