20525 |
flensje |
flensje:
flensje (L382p Montfort),
flenske (L382p Montfort),
fletsje:
fletske (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
koekje:
keu:kskə (L382p Montfort)
|
flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25295 |
fles, maat van ong. 0,8 liter |
driekwart:
drie kwaait (L382p Montfort)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17989 |
flets |
pips:
pips (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
flikflooje (L382p Montfort)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-1-4
|
18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L382p Montfort),
helle deraan:
hel draan (L382p Montfort),
ijverig:
ievərig (L382p Montfort)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
klark:
klark (L382p Montfort)
|
fluim [SGV (1914)] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
klarken:
klarke (L382p Montfort)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
wiezelen:
wiesjele (L382p Montfort),
wīēsjele (L382p Montfort)
|
fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
24782 |
fluitekruid |
paardsbloem:
WLD
paers bloom (L382p Montfort)
|
Fluitekruid (anthriscus sylvestris 50 tot 150 cm. De stengels zijn gegroefd en zijn hol, meestal onderaan behaard; de bladeren zijn tot 3-voudig geveerd, en zacht behaard, de omwindseltjes zijn 5-bladig; de bloemen zijn wit, zelden roze; de vruchten zij [N 92 (1982)]
III-4-3
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L382p Montfort)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|