21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkenhoes (L382p Montfort),
gekkənhoes (L382p Montfort),
gesticht:
gəstich (L382p Montfort)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21120 |
gekneusd |
geblutst:
gebluts (L382p Montfort)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23537 |
geknield zitten |
op de knien zitten:
op de knieje zitte (L382p Montfort),
oppe kneen zitte (L382p Montfort)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30175 |
geknipt werk |
knipwerk:
knepwęrǝk (L382p Montfort),
snijvoegwerk:
sni.vōxwęrǝk (L382p Montfort)
|
Wijze van voegen waarbij de voegen eerst met fijne witte specie worden volgezet en vervolgens langs de kanten met een voegijzer of mesje schuin worden afgesneden. Geknipt werk vervaardigen noemde men in L 163 'knippen' ('knepǝ') of 'snijden' ('snejǝ'), in K 353 'bovenop voegen' ('bōvǝnup ˲vugǝ'). [N 32, 34d; N 32, 35a; N 32, 35c; monogr.]
II-9
|
21274 |
geld |
geld:
xae.lt (L382p Montfort)
|
geld [RND]
III-3-1
|
24578 |
gelderse roos |
balroos:
eigen spelling
balroos (L382p Montfort),
sneeuwbal:
WLD
sneeuw bal (L382p Montfort)
|
Gelderse roos (viburnum opulus). Tot 3 m hoge struik; de bladeren zijn enkelvoudig en 3- tot 5-lobbig, slap en grof getand; de bloemen staan in platte tuilen, die aan de rand groot, stervormig en onvruchtbaar zijn; de middelste zijn kleiner en vruchtbaar. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24809 |
gele ganzebloem |
goudbloem:
WLD
goud bloom (L382p Montfort),
paardsbloem:
eigen spelling
pèrsbloom (L382p Montfort)
|
Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
akkermenke (L382p Montfort),
geelgors:
gelgoers (L382p Montfort)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
filipinen:
filǝ`pinǝ (L382p Montfort),
lupinebonen:
lǝpinǝbuǝnǝ (L382p Montfort)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24554 |
gele morgenster |
morgenster:
eigen spelling
morgəster (L382p Montfort),
WLD
morge ster (L382p Montfort)
|
Gele morgenster (tragopon pratensis 30 tot 70 cm groot. De stengels zijn meestal onvertakt; de bladeren hebben een brede stengel omvattende voet; ze zijn lancetvormig, naar boven versmald. De bloemhoofdjes hebben omwindselblaadjes die even lang of lange [N 92 (1982)]
III-4-3
|