17588 |
gezicht |
gezicht:
gezig (L382p Montfort)
|
Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
facie (<lat.):
facie (L382p Montfort),
fasie (L382p Montfort),
fysionomie:
fiselemie (L382p Montfort)
|
Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)] || gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20327 |
gezin |
gezin:
gəzin (L382p Montfort),
huishouden:
hoeshaaije (L382p Montfort),
hoeshaajə (L382p Montfort)
|
man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
17970 |
gezond |
gezond zijn:
gezondj (L382p Montfort),
gəzondj (L382p Montfort)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23278 |
gezongen mis |
gezongen mis:
gezonge mes (L382p Montfort),
gəzōͅŋə meͅs (L382p Montfort),
zangmis:
zangmes (L382p Montfort)
|
Een mis met liturgische gezangen. [N 96B (1989)] || Volkszang, samenzang van de gelovigen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gezwad:
gǝzwāt (L382p Montfort)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
gezwel:
gezwelle (L382p Montfort),
gəzwèl (L382p Montfort)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)] || gezwel, Een afhangend ~. [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33894 |
gezwollen tandvlees |
roos:
rūǝs (L382p Montfort),
snijtanden:
šnētɛnj (L382p Montfort)
|
Zwelling van het tandvlees treedt op bij jonge paarden tijdens de periode van tandwisseling. [JG lb, 2 c; A 48A, 51; N 8, 90f, 91 en 92]
I-9
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
giegele (L382p Montfort)
|
giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rø̄rǝ (L382p Montfort)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|