e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Montfort

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gezicht gezicht: gezig (Montfort) Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)] III-1-1
gezicht (spotnamen) facie (<lat.): facie (Montfort), fasie (Montfort), fysionomie: fiselemie (Montfort) Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 84 (1981)] || gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] III-1-1
gezin gezin: gəzin (Montfort), huishouden: hoeshaaije (Montfort), hoeshaajə (Montfort) man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 87 (1981)] III-2-2
gezond gezond zijn: gezondj (Montfort), gəzondj (Montfort) Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)] III-1-2
gezongen mis gezongen mis: gezonge mes (Montfort), gəzōͅŋə meͅs (Montfort), zangmis: zangmes (Montfort) Een mis met liturgische gezangen. [N 96B (1989)] || Volkszang, samenzang van de gelovigen. [N 96B (1989)] III-3-3
gezwad, regel gemaaid gras gezwad: gǝzwāt (Montfort) De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.] I-3
gezwel gezwel: gezwelle (Montfort), gəzwèl (Montfort) gezwel [bel] [N 10 (1961)] || gezwel, Een afhangend ~. [N 84 (1981)] III-1-2
gezwollen tandvlees roos: rūǝs (Montfort), snijtanden: šnētɛnj (Montfort) Zwelling van het tandvlees treedt op bij jonge paarden tijdens de periode van tandwisseling. [JG lb, 2 c; A 48A, 51; N 8, 90f, 91 en 92] I-9
giechelen giechelen: giegele (Montfort) giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)] III-1-4
gier oproeren roeren: rø̄rǝ (Montfort) Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.] I-1