31384 |
halfronde vijl |
halfronde vijl:
halǝfrǫnj ~ (L382p Montfort)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|
30094 |
halfsteense muur |
halfsteense muur:
halǝfstęjnsǝ [muur] (L382p Montfort)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
halǝfstęjns˲vǝrbantj (L382p Montfort)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
half vaste (L382p Montfort),
halfvaste (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)]
III-3-3
|
31379 |
halfzoetvijl |
halfbastaard:
halǝf˱bastǝrt (L382p Montfort),
halfzoetvijl:
halǝf˲zø̜t˲vīl (L382p Montfort),
middenvijl:
medǝvīl (L382p Montfort)
|
Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89]
II-11
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L382p Montfort),
spier:
špīr (L382p Montfort
[(mv špīrdǝr)]
)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L382p Montfort),
halze (L382p Montfort)
|
hals [SGV (1914)] || halzen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18255 |
halsketting |
ketting:
ein golje kitting (L382p Montfort)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
koljé (L382p Montfort),
ketting:
kitting (L382p Montfort),
snoer:
snoor (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsun (L382p Montfort)
|
Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-11
|