31171 |
kanthout |
kantenmaker:
kantjǝmø̄kǝr (L382p Montfort),
klippeltje:
klø̜pǝlkǝ (L382p Montfort)
|
Het langwerpig stuk hout, met inkepingen aan beide uiteinden, gebruikt om een siernaad aan te brengen langs de kant van het leer. Zie afb. 78. [N 36, 34; N 36, 33; N 36, 32; Li 1963, 34]
II-10
|
21721 |
kantongerecht |
kanton:
kanton (L382p Montfort),
kantonrechter:
kantonrègter (L382p Montfort)
|
het laagste rechtscollege, bevoegd tot kennisneming van kleine burgerlijke zaken en tot berechting van overtredingen [kantongerecht, tribunaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29973 |
kantplank |
stootbord:
stootbord (L382p Montfort)
|
Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.]
II-9
|
31162 |
kantschaaf |
kantensteker:
kantjǝštę̄kǝr (L382p Montfort)
|
Stalen instrumentje met holle voorkant waarmee men scherpe kanten afrondt aan de zijden van een leren riem. Zie afb. 74. [N 36, 36; Li 1963, 43]
II-10
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
kenunnik (L382p Montfort)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (L382p Montfort),
kapje:
kɛpkǝ (L382p Montfort)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
keplaon (L382p Montfort)
|
Een kapelaan [ôngerpastoeër]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23489 |
kapelletje |
kapelletje:
kapelke (L382p Montfort),
kepelke (L382p Montfort)
|
Een bedehuisje langs de weg of in het veld, gebouwd uit devotie voor een heilige of uit dankbaarheid voor verkregen gunsten [kapel, kapelleke, kapelke, kapelsje, heiligenhuisje, keske(=kastje)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29946 |
kaphamer |
scheerhamer:
šērhāmǝr (L382p Montfort)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de bikhamer heeft aan één uiteinde een horizontale, spits toelopende staart, terwijl het andere uiteinde van een verticale, spits toelopende staart is voorzien. Er bestaan ook uitvoeringen waarvan de kop aan één kant is uitgevoerd met een dik vierkant uiteinde, terwijl de andere kant een horizontaal spits toelopende staart heeft. Zie ook afb. 8. Het woord 'verkeerhamer' werd volgens Van Houcke (pag. 132) in Turnhout en omgeving gebruikt. [N 30, 15a; monogr.]
II-9
|
29949 |
kapheep |
kapmes:
kapmɛs (L382p Montfort)
|
Hakmes waarmee men mortelresten van oude metselstenen verwijdert. Zie ook afb 10. [N 30, 15d; monogr.]
II-9
|