25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knooje (L382p Montfort)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
luierik:
luiərik (L382p Montfort)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19076 |
knoest |
aas:
WLD
aos (L382p Montfort),
knoest:
knoesj (L382p Montfort),
WLD
knoes (L382p Montfort)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
vingerkotjes:
vingerkootjes (L382p Montfort),
vouwtjes:
vouwtjes
veujkes (L382p Montfort)
|
De deukjes op de gewrichten tussen hand en vinger, die men ziet op de handjes van dikke babys, maar ook wel bij dikke kinderen en mensen? [DC 21 (1952)] || deukjes, De ~ op de gewrichten tussen de hand en vinger. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L382p Montfort)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (L382p Montfort),
knuip (L382p Montfort),
knǫwp (L382p Montfort)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
24784 |
knoopkruid |
knoopjeskruid:
-
knuipkeskroed (L382p Montfort),
paardsknoop:
WLD
paers knaop (L382p Montfort)
|
echt knoopkruid [DC 60a (1985)] || Gewoon knoopkruid (centaurea jacea 10 tot 80 cm grote, sterk vertakte plant. De bladeren zijn lancetvormig, ongedeeld, de onderste zijn vaak ingesneden; de binnenste omwindselblaadjes hebben een gaafrandig aanhangsel, de buitenste hebben een kamvormig i [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knoop:
WLD
knoep (L382p Montfort),
knop:
knop (L382p Montfort),
loot:
laot (L382p Montfort),
oog:
aug (L382p Montfort),
WLD
aog (L382p Montfort),
scheut:
WLD
scheut (L382p Montfort)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L382p Montfort),
rochelen:
roxǝlǝ (L382p Montfort)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
21825 |
knorren (wbd) |
knoteren:
Van Dale: knoteren, (gew.) 1. kneuteren; 2. mopperen, pruttelen.
knoteren (L382p Montfort)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|