22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L382p Montfort),
orgeldrejer (L382p Montfort),
orregel (L382p Montfort),
oͅrgəldreͅjər (L382p Montfort)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op de orgel spelen:
oppen orgel speele (L382p Montfort),
orgel spelen:
orgel spele (L382p Montfort)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldrejer (L382p Montfort),
oͅrgəldreͅjər (L382p Montfort)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
orgelpiepe (L382p Montfort),
orregelpiepe (L382p Montfort)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltrapper:
orgeltrapper (L382p Montfort),
orgeltreder:
orgeltraejer (L382p Montfort)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L382p Montfort)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
visotter:
vèsotter (L382p Montfort)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejaord (L382p Montfort)
|
bejaard [SGV (1914)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
kink:
keŋk (L382p Montfort
[(lomperd)]
),
knol:
knǫl (L382p Montfort),
schernakel:
šǝrnākǝl (L382p Montfort)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
32849 |
oude grassoorten |
watergras:
wātǝr[gras] (L382p Montfort),
windhalm:
wentjhalǝm (L382p Montfort),
wollen gras:
wølǝ [gras] (L382p Montfort),
zuurgras:
zōr[gras] (L382p Montfort)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|