23947 |
paaslammetje |
paaslam:
pǭslām (L382p Montfort)
|
Een lam dat met Pasen, als het ongeveer 9 weken oud is, geslacht wordt. [N 70, 5]
I-12
|
23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
paoszaoterdig (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pachttuis:
paxtǫu̯s (L382p Montfort)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33333 |
pachtboer |
halfe:
halfǝ (L382p Montfort),
pachter:
pęxtǝr (L382p Montfort)
|
Halfer e.d. vanwege de helft, die de pachter van de oogst kon behouden. [S 27; Wi 2; monogr.; add. uit A 10, 2bI]
I-6
|
21690 |
pachten |
pachten:
pɛxtǝ (L382p Montfort)
|
[S 27; monogr.]
I-6
|
33334 |
pachtersvrouw |
halferse:
halfǝrsǝ (L382p Montfort),
halfǝsǝ (L382p Montfort),
pachterse:
pęxtǝrsǝ (L382p Montfort)
|
[S 27, Wi 2; monogr.]
I-6
|
24362 |
pad |
kroddel:
kroddel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
pad [DC 07 (1939)] || pad (dier) [SGV (1914)]
III-4-2
|
33037 |
pad aanmaaien |
(zwad, enz.) aanmaaien:
(zwad, enz.) aanmaaien (L382p Montfort)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
21261 |
pad, paadje |
pad, paadje:
paad, pèj (L382p Montfort),
voetpad, voetpaadje:
voot paad (L382p Montfort),
vootpaad (L382p Montfort)
|
een weggetje gemaakt door de voetstappen van mensen of dieren (zandbaan, pad, weg, weggel, wegeling) [N 90 (1982)] || pad, paden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24534 |
paddestoel (alg.) |
duivelskaas:
WLD
duuvels kaas (L382p Montfort),
jodenvlees:
juddevleis (L382p Montfort),
jydəvle̞.i̯s (L382p Montfort),
kamperfoelie:
WLD
kamoper foelie (L382p Montfort),
meibottel:
eigen spelling ?
meibottəl (L382p Montfort),
paddestoel:
eigen spelling
paddestool (L382p Montfort),
zwam:
eigen spelling
zwam (L382p Montfort)
|
paddestoel [RND], [SGV (1914)] || Paddestoel met hoed in het algemeen (kamperoen). [N 92 (1982)] || paddestoel, Een eetbare ~ in het algemeen (foens, kampernoelie). [N 92 (1982)] || paddestoel, Een vergiftigde ~ in het algemeen (duivelskaas). [N 92 (1982)]
III-4-3
|