20610 |
roerom |
koek:
kook (L382p Montfort),
pannenkoek:
pannekook (L382p Montfort),
treed uit:
tre uit (L382p Montfort),
treut (L382p Montfort)
|
roerom; Hoe noemt U: Een gerecht dat bestaat uit meel, gekookt in water of melk, met stroop en vet opgediend (treot, potstroe, ruierom, potjebuul) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roest:
roest (L382p Montfort),
ros (L382p Montfort),
rost (L382p Montfort),
(m.).
ròs (L382p Montfort)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
roste (L382p Montfort)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roestplek:
rosplɛk (L382p Montfort),
tikkel:
tikkel (L382p Montfort)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
root (L382p Montfort),
r‧ōt (L382p Montfort)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (L382p Montfort),
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezəmoezə (L382p Montfort)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21095 |
rog |
rog:
rog (L382p Montfort),
WLD
ròg (L382p Montfort),
vleet:
vlaot (L382p Montfort)
|
Hoe noemt u de rog: een kraakbeenvis met een afgeplat schijfvormig lichaam. Het voorste deel van het lichaam (romp en borstvinnen) vormt een ronde tot vierkante schijf. Het lichaam eindigt in een lange dunne staart. De staart draagt twee rugvinnen. Aan de [N 83 (1981)]
III-2-3
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (L382p Montfort),
rog(ge):
rǫgǝ (L382p Montfort),
rǫkǝ (L382p Montfort)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
rok (L382p Montfort)
|
rok [SGV (1914)]
III-1-3
|
19493 |
roken |
blaken:
blaoke (L382p Montfort)
|
Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|