17577 |
sluik haar |
zemelhaar:
zemelhaor (L382p Montfort)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
sluimeren:
sloe.mere (L382p Montfort)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
kruipen:
kroepe (L382p Montfort),
sluipen:
sloepə (L382p Montfort)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
sloes (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21175 |
sluisdeur |
ophaalbrug:
ophaol bruk (L382p Montfort),
sluisdeur:
sloesdeur (L382p Montfort)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sloesmeister (L382p Montfort),
sluiswachter:
sloes wachter (L382p Montfort)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
bakken:
gebakken (L382p Montfort),
hel worden:
hèl wère (L382p Montfort)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33957 |
sluitriem |
sluitingsriem:
šluteŋsrēm (L382p Montfort),
sluitriem:
šlūtrim (L382p Montfort)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knip spang (L382p Montfort),
toespang:
toe spang (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
30116 |
sluitsteen |
sluitsteen:
slūtstęjn (L382p Montfort)
|
De steen die als laatste in het midden van de segmentboog wordt geplaatst. [N 32, 19d; monogr.]
II-9
|