18072 |
struma |
struma:
strima (L382p Montfort),
struma (L382p Montfort)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
stucadoor:
stykadǭr (L382p Montfort)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25138 |
stuifsneeuw |
jaagsneeuw:
jaagsnee (L382p Montfort),
jaagsneeu (L382p Montfort),
stuifsneeuw:
stuufsnee (L382p Montfort)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)] || verschillende soorten sneeuw [spuwsneeuw, watersneeuw] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
stuifzand:
stuuf zandj (L382p Montfort),
stuufzandj (L382p Montfort)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
poffer:
WLD
poefer (L382p Montfort),
zwam:
eigen spelling men maakt geen onderscheid
zwam (L382p Montfort)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
31286 |
stuikblok |
stuikblok:
stuk˱blǫk (L382p Montfort)
|
Een zwaar stuk gietijzer of een oud aambeeld dat in de grond verzonken is en waar men zware werkstukken op laat vallen om ze te stuiken. Zie ook het lemma "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 285]
II-11
|
22362 |
stuiken |
kotjeliemeren:
kuutje liemere (L382p Montfort),
kulsen scharren:
kuilse schere (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
(= uit het ootje werpen).
kölse sjēre (L382p Montfort),
liemeren:
liemeres (L382p Montfort),
stuiken:
stoeke (L382p Montfort),
stukǝ (L382p Montfort),
(paar of onpaar in t kuiltje werpen).
stoekke (L382p Montfort),
Opm. Duitse st.
stoekke (L382p Montfort)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Het op de juiste plaats gloeiend gemaakte werkstuk in de lengte samendrukken ten einde de gloeiende plaats korter en dikker te maken. Het stuiken kan op het aambeeld met behulp van hamerslagen worden gedaan. Ook door het werkstuk tegen of op het aambeeld of het stuikblok te stoten of te laten vallen, kan men de doorsnede ervan vergroten. Zie ook het lemma "stuikblok" en "stuikblok van het aambeeld". [N 33, 55; N 33, 284-285; N 66, 13d; monogr.] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
II-11, III-3-2
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
stukmašin (L382p Montfort)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
18061 |
stuipen |
begaving:
begaoving (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
stuipen:
stuup (L382p Montfort),
stuupe (L382p Montfort),
stuupə huibbə (L382p Montfort)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
kakschenkel:
kaksjinkel (L382p Montfort)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|