24392 |
vlinder |
roevogel:
roevogel (L382p Montfort),
ruvo.gəl (L382p Montfort),
vlinder:
vlendər (L382p Montfort),
vlinder (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloea: (L382p Montfort),
vloo (L382p Montfort),
Veldeke
ein vloë (L382p Montfort)
|
vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleu (L382p Montfort),
vlun:
Veldeke
vluë (L382p Montfort)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogtij:
hoogtie (L382p Montfort),
hoogwater:
hoogwaater (L382p Montfort)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33668 |
vloeiweide |
vloeiwei:
vloeiwei (L382p Montfort)
|
Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58]
I-8
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort),
vloeken:
vlooke (L382p Montfort)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)] || een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1990)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
godveren:
godveren (L382p Montfort),
tempeesten:
Van Dale: tempeesten, (gew.) 1. stormen; -2. razen en tieren.
tampeestə (L382p Montfort),
vloeken:
vlooke (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
vlookə (L382p Montfort),
vlowke (L382p Montfort)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [N 96D (1990)], [SGV (1914)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
vleukske (L382p Montfort)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlūr (L382p Montfort)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
30006 |
vloermortel |
cement-fijnschicht:
sǝmęnt-fęjnšex (L382p Montfort)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|