18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L382p Montfort)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34655 |
bok van het rijtuig |
schoot:
šoat (L382p Montfort)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
buikkem (L382p Montfort),
buikking (L382p Montfort),
bö:ggəm (L382p Montfort),
gerookte bokkem:
geruikdje bukkem (L382p Montfort),
geruikdje búkum (L382p Montfort)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
korenvlam:
WLD
kore vlam (L382p Montfort)
|
Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L382p Montfort)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
32204 |
bolle ring aan de buitenzijde van de naaf |
kraal:
kral (L382p Montfort)
|
De bolvormige ring aan de buitenzijde van de naaf. Zie voor het woordtype duivenjager, dat werd opgegeven door de respondent uit Eygelshoven (Q 119) ook het lemma ɛkwart-holvormig profielɛ in de paragraaf over de vaktaal van de meubelmaker.' [N G, 43a, 2]
II-12
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
kirst:
kîrst (L382p Montfort),
pel:
pèl (L382p Montfort)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
notenschaal:
note schaal (L382p Montfort),
schaal:
WLD
scháál (L382p Montfort)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L382p Montfort),
spondgat:
sponjgāt (L382p Montfort)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|