21199 |
voetganger |
voetganger:
vootgenger (L382p Montfort),
vootgèngər (L382p Montfort)
|
een persoon die te voet gaat [voetganger, voetreiziger, voeteerder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33732 |
voetgangershek |
poortje:
pø̜rtjǝ (L382p Montfort)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
23604 |
voetgebeden |
intredegebed:
entreegebed (L382p Montfort),
voetgebeden:
vootgebaeje (L382p Montfort)
|
De gebeden aan de voet van het altaar, de voetgebeden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31351 |
voetjespasser |
binnenpasser:
benǝpasǝr (L382p Montfort)
|
Passer met rechte benen waarvan de uiteinden naar buiten zijn omgebogen. De voetjespasser wordt gebruikt om de binnenmaten van een hol voorwerp op te meten. Zie ook afb. 84. [N 33, 252j; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
18089 |
voetjicht |
pootje:
peutjə (L382p Montfort),
voetjicht:
vootjicht (L382p Montfort)
|
Voetjicht: soort jicht die zich openbaart door een hevige pijn in de voet, vooral in het gewricht tussen middenvoetsbeentje en grote teen, podagra (voetje, pootje, kozijntje, voetjicht). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19384 |
voetkussen |
voetkussen:
vootküsse (L382p Montfort)
|
Kussen voor de voeten als men zit (voetkussen, poef) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22428 |
vogel op de schutsboom |
schuttersvogel:
schuttersvogel (L382p Montfort),
vogel:
voogel (L382p Montfort)
|
De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24268 |
vogel, algemeen |
vogel (enk.):
vogel (L382p Montfort),
vogəl (L382p Montfort),
vogel (mv.):
veugel (L382p Montfort),
mv.; dim. veugelke
veugel (L382p Montfort)
|
vogel [SGV (1914)] || vogels [SGV (1914)]
III-4-1
|
24590 |
vogelkers |
hondskers:
honds kers (L382p Montfort),
vogelkers:
WLD
vogəlkèrs (L382p Montfort)
|
Vogelkers: een struik die in juni bloeit met kleine witte sering-achtige bloemtrossen; de vruchten rijpen in september. Een soort groeit zeer snel en is zo agressief dat hij andere struiken verdringt (vuilboom, meilaar, paduwa, hondskers). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24755 |
vogelmelk |
kraailook:
WLD
kraai look (L382p Montfort)
|
Vogelmelk (ornithogalum umbellatum 10 tot 30 cm groot. De bladeren zijn wortelstandig, smal, plat, en wit gestreept; de bloemen bevinden zich in een schermvormige tros met afstaande steeltjes, het bloemdek is 6-bladig, van binnen wit, van buiten groen m [N 92 (1982)]
III-4-3
|