22552 |
boog |
boog:
bǭx (L382p Montfort),
flitsboog:
kinderboog
flidzbo.uch (L382p Montfort)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
31417 |
boogdrilboor |
drilgeschier:
drelgǝšēr (L382p Montfort)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
bootje:
bø̄tjǝ (L382p Montfort)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
31839 |
boogschaaf met holle zool |
buitenbootje:
būtǝbø̄tjǝ (L382p Montfort)
|
Blokschaaf met een in de lengte holronde zool, die dient om iets bolrond uit te schaven. De wagenmaker gebruikt de boogschaaf met holle zool onder meer om de bolle buitenkant van velgsegmenten te schaven. [N G, 36b]
II-12
|
22464 |
boogschuttersgilde |
boogschutterij:
baogschutterie (L382p Montfort),
schutterij:
sjutterie (L382p Montfort)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
baum (L382p Montfort),
bom (L382p Montfort),
bou.m (L382p Montfort),
boum (L382p Montfort),
boompje:
bui:mke (L382p Montfort),
buimke (L382p Montfort),
buim (mv.):
buim (L382p Montfort)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L382p Montfort)
|
I-7
|
24845 |
boomkruin |
kroon:
de kraon (L382p Montfort),
WLD
kroon (L382p Montfort),
kruin:
krūūn (L382p Montfort),
WLD
kruun (L382p Montfort)
|
boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
alleen in kandidaatsscriptie
boumkroeper, boumkuuperke (L382p Montfort)
|
boomkruiper
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
boumlîêwerik (L382p Montfort)
|
boomleeuwerik
III-4-1
|