19074 |
willen |
willen:
wille (L382p Montfort)
|
willen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
wimpel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17708 |
wind |
poep:
poep (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
scheet:
scheet (L382p Montfort),
sjeet (L382p Montfort),
wind:
windj (L382p Montfort)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
wintj (L382p Montfort)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
29877 |
winddroog |
winddroog:
wentj˱drø̄x (L382p Montfort)
|
Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-9
|
24434 |
winde |
dikrug:
diek ruk (L382p Montfort)
|
Hoe noemt u de winde: een voornachtige vis met gedrongen lichaam, zijdelings sterk samengedrukt, de mondopening is enigszins omhooggericht, de staartvin is diep ingesneden. De rug is donkergroen-blauw, de flanken en buik zilverwit en borst-, buik- en aars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
25160 |
winderig weer |
boos (weer):
boes weer (L382p Montfort),
winderig (weer):
winjerig (L382p Montfort),
winjnarig (L382p Montfort),
windweer:
windj weér (L382p Montfort)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
hooimouw:
hooimooi (L382p Montfort)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
geen zuchtje in de lucht:
gei zuchtje in de lóch (L382p Montfort),
stil (weer):
stil (L382p Montfort),
windstil (weer):
windj stil (L382p Montfort),
windjsti.l (L382p Montfort),
wintstil (L382p Montfort)
|
windstil, zonder wind, gezegd van het weer [blak, stil] [N 81 (1980)] || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33832 |
windzuiger |
lochthapper:
loxhapǝr (L382p Montfort),
windzuiker:
wentjzukǝr (L382p Montfort)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|