21782 |
winkel |
winkel:
winkel (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
nb : stoottoon
’ne wi: nkel hö:bbe (L382p Montfort)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] || winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21778 |
winkel drijven |
winkel hebben:
nb : stoottoon
’ne wi: nkel hö:bbe (L382p Montfort)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
blokwinkel:
blǫkweŋkǝl (L382p Montfort),
kruishaak:
krȳtshǭk (L382p Montfort),
winkelhaak:
weŋkelhǭk (L382p Montfort),
weŋkǝlhǭk (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
winkelhaok (L382p Montfort)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend of kunnen werkstukken op hun haaksheid worden gecontroleerd. De winkelhaak kan L- of T-vormig zijn uitgevoerd en al dan niet van een aanslag (blok) of maatverdeling zijn voorzien. De T-vormige winkelhaak wordt ook T-haak of kruishaak genoemd. Zie ook het lemma "winkelhaak" in Wld II.9, pag. 10 en afb. 76. [N 33, 318a; N 33, 318c-d; N 64, 79b; monogr.] || Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-11, II-7, II-9, III-1-3
|
21881 |
winst |
rabat (<du./it.):
rabat (L382p Montfort),
voordeel:
veurdeil (L382p Montfort),
winst:
winst (L382p Montfort)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
wintjerkeuninske (L382p Montfort)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L382p Montfort),
veldmoren:
vęltjmūrǝ (L382p Montfort)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (L382p Montfort, ...
L382p Montfort),
/
Wip (L382p Montfort)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
pukneus:
puknaas (L382p Montfort)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wippe (L382p Montfort),
wippen (L382p Montfort),
/
Wippen (L382p Montfort)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
het op de heupen hebben:
⁄t op də heupə hubbə (L382p Montfort),
het op zijn heupen hebben:
⁄t op zin heupe hubbe (L382p Montfort),
wispelturig:
wispelturig (L382p Montfort),
wispəltuurigə (L382p Montfort)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|