18982 |
zich schamen |
zich generen:
generen (L382p Montfort),
schjəneerə (L382p Montfort)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19247 |
zich vergissen |
mis hebben:
mishubbə (L382p Montfort),
zich vergeten:
zich vergete (L382p Montfort),
zich vergissen:
zig vergissə (L382p Montfort)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20496 |
zich verslikken |
verslikken:
verslik (L382p Montfort),
verslikke (L382p Montfort, ...
L382p Montfort)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18819 |
zich vervelen |
zich vervelen:
zich vervelen (L382p Montfort)
|
niet weten wat te doen en daardoor onaangenaam gestemd zijn [moe worden, ruiteren, zich vervelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18842 |
zich verwonderen |
staan te kijken:
staon te kieke (L382p Montfort),
staon tə kiekə (L382p Montfort),
verwonderen:
vèrwonjərə (L382p Montfort)
|
verbaasd, bevreemd, verwonderd zijn [toezien, staan zien] [N 85 (1981)] || vreemd toekijken [verwonderen, wonder geven, bewonderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18219 |
zich warm aankleden |
goed inpakken:
sich good inpakke (L382p Montfort),
warm aandoen:
wèrm aandoon (L382p Montfort),
warm kleden:
wèrm kleijə (L382p Montfort)
|
zich warm aankleden [doffelen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19257 |
zich zeer slecht gedragen |
opspelen:
opspeelə (L382p Montfort)
|
zich zeer slecht gedragen, zich als een beest gedragen [beesten, opspelen, wallebak-ken, brakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33038 |
zicht |
zicht:
zex (L382p Montfort)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17975 |
ziek |
krank (du.):
krank (L382p Montfort)
|
ziek [SGV (1914)]
III-1-2
|
17977 |
ziekelijk |
krankelijk:
krenkelijk (L382p Montfort),
krènkəlik (L382p Montfort)
|
Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)]
III-1-2
|