32237 |
bovenboom |
dekhout:
dɛkhǫwt (L382p Montfort)
|
De balk of lat die de zijwand in de lengte van de karbak aan de bovenkant afsluit. Zie ook afb. 198.3 en het lemma ɛzijwandɛ in wld I.13, pag. 24 e.v.' [N G, 60c]
II-12
|
17639 |
bovendeel van de rug |
krommenek:
emes kraomenak drage (L382p Montfort),
kraomenak (L382p Montfort),
oppe kraomenak zitte (L382p Montfort),
schakkedouder:
sjeGGedouder (L382p Montfort)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)] || rug: op de rug zitten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24719 |
boveneinde van de stam |
top:
toep (L382p Montfort),
WLD
toep (L382p Montfort)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk:
bø̄vǝlstǝ krøk (L382p Montfort)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
21147 |
bovenstuk van een rijtuig |
imperiaal (<fr.):
Van Dale: imperiaal (<Fr.), II. zn., 1. zitgelegenheid boven op een auto- of omnibus, diligence enz.; - bak met lage rand, of een nekele rand of rekwerk op de kap van rijtuigen en motorvoertuigen, om daar koffers enz. te kunnen bergen.
imperiaal (L382p Montfort),
imperəaal (L382p Montfort)
|
het bovenstuk van een rijtuig [imperiaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōvəvərdēpeŋ (L382p Montfort)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braodpan (L382p Montfort),
br‧ōͅtpan (L382p Montfort)
|
Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braotwós (L382p Montfort)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L382p Montfort, ...
L382p Montfort,
L382p Montfort,
L382p Montfort),
⁄t kindj is braaf (L382p Montfort),
modest:
modès (L382p Montfort)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (L382p Montfort),
dries:
drēs (L382p Montfort)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|