| 24664 |
dovenetel (alg.) |
dovenetel:
-
dovenetel (L115p Mook)
|
witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
| 33296 |
dovenetel (algemeen) |
dovenetel:
dōvǝnētǝl (L115p Mook)
|
Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.]
I-5
|
| 32844 |
driespansevenaar |
drie-evelaar:
dri-ēvǝ(l)tǝr (L115p Mook)
|
Het grote, verstelbare koppelhout, waarmee een dubbel zwenghout (waaraan weer twee enkele) en een enkel zwenghout van achteren onderling verbonden worden, wanneer men drie paarden naast elkaar voor een zwaar akkerwerktuig moet spannen. Zie afb. 100. Mogelijk zijn enkele termen van toepassing op het geheel van zwenghouten voor een driespan. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid ''drie'' ook varianten van het type ''drij''. [JG 1b + 1d add.; N 11A, 105]
I-2
|
| 31138 |
drievoet |
klinkvoet:
kleŋkvut (L115p Mook)
|
De ijzeren driepoot met drie klinkvoeten. Volgens Knöfel (I, pag. 244 en 245) bezit deze driepoot "een grooten en een kleinen voet benevens een stang voor de hak. Staat een der voeten ten gebruike omhoog, dan rust het toestel op de beide andere en blijft daarop staan. De schoen of laars wordt op een der voeten gestoken, waarna de zool of hak met metalen stiften kan bevestigd (geklonken) worden." Zie afb. 67. [N 60, 147b; N 60, 244a]
II-10
|
| 22655 |
drijftol |
drijftol:
drieftol (L115p Mook)
|
Hoe noemt men het kinderspeelgoed dat paddestoel- of kegelvormig is en dat met een zweep wordt voortgedreven? [tol] [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
| 19574 |
drinkglas |
glaasje:
glāskə (L115p Mook)
|
drinkglas [RND]
III-2-1
|
| 33672 |
drinkkuil in de wei |
weterkuil:
wętǝrkyl (L115p Mook)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
| 25128 |
droog weer |
droog:
drêûch (L115p Mook)
|
droog [RND]
III-4-4
|
| 17895 |
duwen |
duwen:
dōuwə (L115p Mook)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
| 32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
dwarsbomen:
dwars˱bø̜m (L115p Mook)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|