32818 |
beitel, schaar, ganzevoetschaar aan een cultivatortand |
ganzepoot:
gãnzǝpōǝt (L115p Mook),
ganzevoet:
gãnzǝvūt (L115p Mook),
voetje:
vytjǝ (L115p Mook)
|
Het snijdend onderdeel aan het uiteinde van een cultivatortand. Vergelijk afb. 80. [N 11A, 151g; monogr.]
I-2
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mēstǝ (L115p Mook)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
vierboomse [eg]:
vīrbǫmsǝ [eg] (L115p Mook)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
32630 |
benamingen van de ploeg naar de trekkracht |
tractorploeg:
traktǫr[ploeg] (L115p Mook),
trekkerploeg:
trękǝrplux (L115p Mook)
|
De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.]
I-1
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
béérgə (L115p Mook)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
26051 |
berrie |
berrie:
børi (L115p Mook)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
19613 |
bezem |
bezem:
beͅsəm (L115p Mook)
|
bezem [RND]
III-2-1
|
19729 |
bezemsteel |
steel:
stēəl (L115p Mook)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
21270 |
bieden |
bieden:
bijə (L115p Mook)
|
bieden [RND]
III-3-1
|