e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mook

Overzicht

Gevonden: 657

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
beitel, schaar, ganzevoetschaar aan een cultivatortand ganzepoot: gãnzǝpōǝt (Mook), ganzevoet: gãnzǝvūt (Mook), voetje: vytjǝ (Mook) Het snijdend onderdeel aan het uiteinde van een cultivatortand. Vergelijk afb. 80. [N 11A, 151g; monogr.] I-2
bemesten mesten: mēstǝ (Mook) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken vierboomse [eg]: vīrbǫmsǝ [eg] (Mook) De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C] I-2
benamingen van de ploeg naar de trekkracht tractorploeg: traktǫr[ploeg] (Mook), trekkerploeg: trękǝrplux (Mook) De door een koe of os getrokken ploeg was in L 163 aanvankelijk een voetploeg, later een karploeg; in L 192a was het een gewone ploeg, in L 192b een omganger, in L 246 en 292 een brabantse ploeg; de ploeg van een zgn. osse-, ezels- of koeboer had in L 290 van voren een wieltje en liep iets lichter dan de voetploeg. [N 11, 30; N 11A, 78 + 79 + 142; monogr.] I-1
bergx bergen (mv.): béérgə (Mook) berg (bergen) [RND] III-4-4
berrie berrie: børi (Mook) Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] I-13
bezem bezem: beͅsəm (Mook) bezem [RND] III-2-1
bezemsteel steel: stēəl (Mook) bezemsteel [RND] III-2-1
bieden bieden: bijə (Mook) bieden [RND] III-3-1
bier bier: bîêr (Mook) bier [RND] III-2-3