id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32573 | slecht bemesten | uitpitsen: ytpitsǝ (Mook) | Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1 |
32775 | sleepbeugels op een ijzeren eg | sleepbeugels: slē̜i̯p˱bø̄gǝls (Mook) | De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.] I-2 |
17899 | slepen | slepen: slē̜i̯pǝ (Mook) | De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2 |
24535 | sleutelbloem | hemelsleutel: - hèmmelsleutel (Mook) | sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)] III-4-3 |
19801 | sleutelbos | sleutelbos: sleutelbos (Mook), sleutelring: sleutelring (Mook) | Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)] III-2-1 |
20115 | sneeuwklokje | sneeuwklokje: snèwklukske (Mook) | sneeuwklokje [DC 56 (1981)] III-4-3 |
25191 | sneeuwx | sneeuw: snéw (Mook) | sneeuw [RND] III-4-4 |
21287 | soldaat | soldaat: saldo.ət (Mook) | soldaat [RND] III-3-1 |
21289 | soldaten | soldaten: saldo.ətə (Mook) | soldaten [RND] III-3-1 |
32576 | soorten van dierlijke mest | geitemest: gęi̯tǝ[mest] (Mook), kippemest: kipǝ[mest] (Mook), koemest: kui̯[mest] (Mook), paardsmest: pęrts[mest] (Mook), schapemest: sxǭpǝ[mest] (Mook), varkensmest: vɛ̄rǝkǝs[mest] (Mook) | De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 11A) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd ge√Ønformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest [JG 1a + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11A, 5a t /m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f] I-1 |