31131 |
teenstuk |
teenstuk:
teenstuk (L115p Mook)
|
Reparatielapje onder de schoenzool, aan de teen. [N 60, 233d]
II-10
|
18483 |
teenstuk [wld ii.10, p. 60] |
teenstuk:
teenstukken (L115p Mook)
|
Het lapje onder de schoenzool, aan de teen (teenstuk, stootlap, stuitstuk) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
temǝrman (L115p Mook)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
balk van de koppeleeg:
balǝk ˲van dǝ kǫpǝlē̜x (L115p Mook
[(van ijzer)]
)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|
32816 |
trekhaak van de cultivator |
haak:
hǭk (L115p Mook)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
trektouw:
tręktǫu̯ (L115p Mook)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
22861 |
trommeltje |
trommetje:
trö.mkə (L115p Mook)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuiertouw:
tuiertouw (L115p Mook)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
33506 |
tuinbonen |
paardenbonen:
veevoederbonen, net tuinbonen maar half zo groot
pēͅrdəboͅnə (L115p Mook)
|
[N 11A (zj)]
I-7
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
bøͅmkwekər (L115p Mook)
|
[RND 10]
I-7
|