32706 |
braakland bewerken |
rossen:
rǫsǝ (L115p Mook
[(ploegen daarna tweemaal cultivateren en tweemaal eggen)]
),
zomervoren:
zomǝrvōrǝ (L115p Mook)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L115p Mook)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
braamberen:
-
brombè:r (L115p Mook, ...
L115p Mook),
braambes:
-
brombes (L115p Mook, ...
L115p Mook),
braambezin:
brombeiz (L115p Mook)
|
braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
24474 |
braamstruik |
braambezin:
brombiez (L115p Mook)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
braandblaor (L115p Mook)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brāntnētǝl (L115p Mook),
-
braandnetel (L115p Mook)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
24475 |
brem |
brem:
brĕm (L115p Mook)
|
brem [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
21250 |
brief |
brief:
bri:f (L115p Mook)
|
brief [RND]
III-3-1
|
22586 |
bromtol |
bromtol:
bromtol (L115p Mook)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
20769 |
brood |
brood:
brôet (L115p Mook)
|
brood [RND]
III-2-3
|