20193 |
beenderen op het kerkhof |
been (mv.)nq 091:
znd 21, 009ckniëk
bein (Q090p Mopertingen)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
bereklauwen (hebben):
bē̜rǝklāvǝr (Q090p Mopertingen)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rɛx (Q090p Mopertingen)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begrèfenis (Q090p Mopertingen)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
schaar:
šēr (Q090p Mopertingen)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bētǝl (Q090p Mopertingen)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
31904 |
beitelarend |
pegel:
pīgǝl (Q090p Mopertingen)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
21600 |
belofte niet houden |
zijn woord niet houden:
wist nie hagen (Q090p Mopertingen)
|
hoe heet: een belofte of een gegeven woord niet houden, een overeenkomst opzeggen? (in 1 woord) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q090p Mopertingen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
18060 |
beroerte |
geraakt zijn:
hè is geraok (Q090p Mopertingen)
|
een beroerte, een geraaktheid krijgen [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|