19522 |
stenen pot, keulse pot |
pot:
pot (Q090p Mopertingen)
|
een stenen pot (hard gebakken, blauwgrijs) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
32971 |
stengel, steel |
stengel:
stɛ.ŋǝl (Q090p Mopertingen)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
34050 |
stier |
duur:
dīr (Q090p Mopertingen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
steͅi̯fsəl (Q090p Mopertingen)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
19642 |
stijfselpap |
stijfsel:
stijfsel (Q090p Mopertingen)
|
stijfselpap [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibīɛ.gǝls (Q090p Mopertingen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
34018 |
stilstaan |
ju(j):
jȳ (Q090p Mopertingen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
wis:
znd 23, 60c;
wisch (Q090p Mopertingen)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20624 |
stoofkarbonade |
kuddeltjes:
stoofvlees
kødəlkəs (Q090p Mopertingen),
kweddeltjes:
stoofvlees
kwɛdəlkəs (Q090p Mopertingen)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
31626 |
stoot |
stoot:
stōt (Q090p Mopertingen)
|
Het ijzeren plaatje dat bij winterbeslag tegen het uitglijden vóór onder het hoefijzer wordt geplaatst. In P 174, P 224 en Q 182 was de stoot onbekend, in K 353 werden in plaats van een plaatje één of twee schroeven aan de voorzijde van het hoefijzer bevestigd. [N 33, 357; JG 1a; JG 1b; JG 1d; monogr.]
II-11
|