21000 |
hazelnoot |
hazelnoot:
hôzelnuët (Q090p Mopertingen)
|
hazelnoot [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|
18015 |
hees, schor |
hees:
hèèsch (Q090p Mopertingen)
|
hij is hees (zijn stem is weg) [ZND 26 (1937)]
III-1-2
|
20129 |
heet, hitsig |
lopetig:
lēpətex (Q090p Mopertingen)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
30063 |
heien |
damplanken inhouwen:
damplaŋkǝn enhő̜wǝ (Q090p Mopertingen)
|
Palen met behulp van een heitoestel in de grond slaan. [N 31, 5a; monogr.]
II-9
|
30064 |
heipalen |
damplanken:
damplaŋkǝ (Q090p Mopertingen)
|
De houten of betonnen palen die bij een paalfundering gebruikt worden. In L 321 waren de heipalen vervaardigd van de houtsoort 'pitchpine' ('petšpīnǝ') of 'grenen' ('grē̜nǝ'). [N 31, 4b; N 31, 4a; N 31, 5a]
II-9
|
34474 |
hen met kuikens |
kloekhen:
klukhen (Q090p Mopertingen)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
33748 |
hengst |
hengst:
hɛŋs (Q090p Mopertingen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
hęŋstǝvīǝ.lǝ (Q090p Mopertingen)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
34440 |
herdershond |
schaapshond:
šōpso.nt (Q090p Mopertingen)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschup:
šēpǝršęp (Q090p Mopertingen)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|