e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mopertingen

Overzicht

Gevonden: 1389
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koe koe: ku (Mopertingen) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koeherder koeherd: kui̯jø.t (Mopertingen) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koets: sjees sjees (<fr.): Van Dale: sjees (&lt;Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.  schees (Mopertingen) koets [ZND 36 (1941)] III-3-1
koewachter, veeknecht koeherd: kui̯ǫt (Mopertingen) De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.] I-6
koffie caf: kaffe (Mopertingen), koffie: bak koffee (Mopertingen) (koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || kopje koffie [ZND 45 (1946)] III-2-3
kolenschop schoep: šūp (Mopertingen) kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)] III-2-1
kolonel kolonel: kolenel (Mopertingen) Kolonel. [ZND 36 (1941)] III-3-1
komen komen: kwummen (Mopertingen) komen [ZND 46 (1946)] III-1-2
konijn konijn: kənē.n (Mopertingen), kənên (Mopertingen), pl.  kəneͅin (Mopertingen) konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)] III-2-1
koning in het kaartspel koning: kjeͅneͅn` (Mopertingen) Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2