e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mopertingen

Overzicht

Gevonden: 1389
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
metselstenen bevochtigen nat maken: nǭt mǭkǝ (Mopertingen) Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a] II-9
metselzand kiezel: kīzǝl (Mopertingen) Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9
miauwen miauwen: miau.ə (Mopertingen) miauwen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
middagdutje doen de noen slapen: de noen slaopen (Mopertingen) Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)] III-1-2
middelste kegel non?: [sic]  de nong (Mopertingen) Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)] III-3-2
middendeel van het paard romp: ro.mp (Mopertingen) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
middennaafbanden naafbanden: nǭf˱bɛ̄n (Mopertingen) De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11
mijt afdekken dekken: dękǝ (Mopertingen) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
minderjarig onmondig: znd 31, 23a  onminneg (Mopertingen) minderjarig [ZND 31 (1939)] III-2-2
misdienaar koraal (<lat.): kraol (Mopertingen) Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)] III-3-3