33923 |
roskammen |
paardskammen:
pę.tsk˙ęmǝ (Q252p Moresnet)
|
Met borstel en kam - zie het volgende lemma - reinigen. [N 8, 102]
I-9
|
33901 |
rotstraal |
vuile straal:
vulǝ štrǭl (Q252p Moresnet)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
røkštrâ.ŋk (Q252p Moresnet)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
we.rəvəl (Q252p Moresnet)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
ry.kə (Q252p Moresnet)
|
ruiken [N 10b (1961)]
III-1-1
|
21571 |
salueren |
groeten:
de saldote mote gröte (Q252p Moresnet)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34587 |
schei |
scheien:
šęi̯ǝ (Q252p Moresnet)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
17728 |
schemeren van de ogen |
flimmern (du.):
flem.ərt me.x vø͂ͅr jən ow.ə (Q252p Moresnet),
schemeren:
šem.ərt me.x vø͂ͅr jən ow.ə (Q252p Moresnet),
ze zien vliegen:
Ik zie ze vliegen.
e.x se.n zə vlē:gə (Q252p Moresnet)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17726 |
scherp kijken |
fixeren:
fi.ksē:rə (Q252p Moresnet)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33908 |
schiefelbeen |
krauw:
krōu̯ (Q252p Moresnet)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|