21584 |
vruchtgebruik |
klaargebruik:
klaargebroek (Q252p Moresnet)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
17658 |
vuist |
vuist:
vû.s (Q252p Moresnet)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24273 |
waterhoen |
waterhoen:
wa͂.tərhō:n (Q252p Moresnet)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
cokemèr (wa.):
Luiks cokemår
koͅu̯xmār (Q252p Moresnet)
|
waterketel
III-2-1
|
33631 |
waterput |
puts:
pø.ts (Q252p Moresnet),
pøts (Q252p Moresnet),
pøͅ.ts (Q252p Moresnet)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
wa͂.təršneͅ.p (Q252p Moresnet)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33821 |
week in de muil |
lijs in gen muil:
līs e jǝn mul (Q252p Moresnet),
week in gen muil:
wēk e jǝn mul (Q252p Moresnet)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed in gen muil:
vriǝ e jǝn mul (Q252p Moresnet)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
21247 |
weg |
weg:
d’r zjeng hat ’n deĕk hoot oppene wēg zieë liĕjje (Q252p Moresnet)
|
Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q252p Moresnet)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|