29920 |
metselaar |
metser:
mętsǝr (P181p Muizen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
nŏĕwn (P181p Muizen),
s achternoens:
sachternoens (P181p Muizen)
|
in de namiddag [ZND 34 (1940)] || middag [RND]
III-4-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (P181p Muizen)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
24929 |
modder, slijk |
moos:
moos (P181p Muizen)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
19309 |
moedig (zijn) |
moedig:
es moedeg (P181p Muizen)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
18269 |
mof |
moffel:
moeffel (P181p Muizen)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)]
III-1-3
|
17758 |
mond |
mond:
munt (P181p Muizen)
|
mond [RND]
III-1-1
|
21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (P181p Muizen)
|
motor [RND]
III-3-1
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
Verouderd te Muizen (zegsman 3 kent het niet).
muits (P181p Muizen)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|