32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (Q082p Munsterbilzen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kɛi̯mǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkepoeitje:
/
sjokkepoeike (Q082p Munsterbilzen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hu:ət (Q082p Munsterbilzen)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hī.ǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hū.f (Q082p Munsterbilzen),
hoorn:
hōǝ.n (Q082p Munsterbilzen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
teen:
tɛi̯n (Q082p Munsterbilzen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hūf˱e̜.jzǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kortmes:
kǫtmɛs (Q082p Munsterbilzen)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|