29920 |
metselaar |
metser:
mę ̞tsǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
nōēn (Q082p Munsterbilzen)
|
middag [RND]
III-4-4
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (Q082p Munsterbilzen)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
banden:
bɛ̄n (Q082p Munsterbilzen)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (Q082p Munsterbilzen)
|
lonken (mikken) [RND]
III-3-2
|
17833 |
moe |
moeg:
mi:ch (Q082p Munsterbilzen)
|
moe [RND]
III-1-2
|
33823 |
moedig en opgewekt |
abeel:
abī.l (Q082p Munsterbilzen)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
19940 |
moer |
moer:
mōr (Q082p Munsterbilzen)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)]
III-2-1
|
32229 |
moer van de asstroppen |
moer:
mujǝr (Q082p Munsterbilzen)
|
De moer waarmee de verschillende onderdelen van de asstroppen met elkaar verbonden worden. [JG, 1a]
II-12
|