25632 |
opbollen van het beschuitdeeg |
opbollen:
obǫlǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
[N 29, 59a]
II-1
|
18199 |
openbroek met linten |
snelzeiker:
Eertijds.
snelzeker (Q082p Munsterbilzen)
|
Vrouwenonderbroek [ook: slipje?] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
21275 |
opmaken |
opdoen:
gaelt updu:n (Q082p Munsterbilzen),
opdūn (Q082p Munsterbilzen)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
mijt:
męi̯t (Q082p Munsterbilzen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
25513 |
oppoken |
oprochelen:
ǫpruwáxǝlǝn (Q082p Munsterbilzen)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
magazijn:
mágǝzęn (Q082p Munsterbilzen)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
17900 |
optillen |
heffen:
term uit het kaarspel
hifə (Q082p Munsterbilzen),
oplichten:
òpliXtə (Q082p Munsterbilzen)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
ophamen:
ǫphǭmǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
eͅspres (Q082p Munsterbilzen)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
34021 |
ossejuk |
dobbel jok:
dǫbǝl jō.ǝk (Q082p Munsterbilzen),
jok:
jō.ǝk (Q082p Munsterbilzen)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|