e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munsterbilzen

Overzicht

Gevonden: 1290
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opbollen van het beschuitdeeg opbollen: obǫlǝ (Munsterbilzen) [N 29, 59a] II-1
openbroek met linten snelzeiker: Eertijds.  snelzeker (Munsterbilzen) Vrouwenonderbroek [ook: slipje?] [N 114 (2002)] III-1-3
opmaken opdoen: gaelt updu:n (Munsterbilzen), opdūn (Munsterbilzen) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
opper mijt: męi̯t (Munsterbilzen) De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.] I-3
oppoken oprochelen: ǫpruwáxǝlǝn (Munsterbilzen) Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.] II-1
opslagplaats voor brood magazijn: mágǝzęn (Munsterbilzen) Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e] II-1
optillen heffen: term uit het kaarspel  hifə (Munsterbilzen), oplichten: òpliXtə (Munsterbilzen) optillen [RND] III-1-2
optuigen ophamen: ǫphǭmǝ (Munsterbilzen) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  eͅspres (Munsterbilzen) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
ossejuk dobbel jok: dǫbǝl jō.ǝk (Munsterbilzen), jok: jō.ǝk (Munsterbilzen) Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.] I-10