29062 |
raglanmouw |
raglanmouw:
rǝxlǫnmǫw (Q082p Munsterbilzen)
|
Mouw die niet op de gewone wijze is ingezet in het armsgat maar een geheel vormt met de rest van het kledingstuk. [N 62, 34b]
II-7
|
33827 |
rank paard |
luxe paard:
lyks pīǝ.t (Q082p Munsterbilzen)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gastig (Q082p Munsterbilzen)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rǭ.pǝ (Q082p Munsterbilzen)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reinger (Q082p Munsterbilzen)
|
regen [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
34616 |
rem van de wagen |
mechaniek:
mekanek (Q082p Munsterbilzen)
|
De rem komt vrijwel alleen voor bij de wagen. Er bestaan verschillende systemen. Essentieel hierbij is echter dat steeds een remblok tegen de rond de velg van het wiel bevestigde metalen band kan schuren. De informant van Q 099q vermeldt het volgende: "Vroeger werd de rem door middel van een zwengel aangedraaid. Thans wordt de rem in werking gesteld door een ijzeren hefboom. Deze ijzeren staaf heeft aan het losse uiteinde een ketting, die vastgemaakt wordt aan een haak, welke zich bevindt aan de zijkant van de karbak. Het is dus een vereenvoudiging, de zwengel is vervangen door een hefboom.". De respondent van P 48 omschrijft de wagenrem als een "blok met ketting aan as om te remmen. [N 17, 40 + 44j + 49 + 50b + 99 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c; monogr.]
I-13
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
bladvet of reuzelvet (ligt tegen de ribben beste soort
vēͅr (Q082p Munsterbilzen),
vet:
er zijn 2 soorten: bladvet of reuzelvet (ligt tegen de ribben) en darmenvet (rond de darmen)
veͅt (Q082p Munsterbilzen)
|
bladvet, reuzelvet [Goossens 1a (1955)] || varkensvet [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rik (Q082p Munsterbilzen)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32651 |
riesterstaaf |
roosterstok:
ręi̯stǝrstǫk (Q082p Munsterbilzen)
|
Bij sommige ploegen kon het riester worden verzet d.m.v. een staaf, die de verstelbare verbinding vormde tussen het achtereinde van het riester en de ploegstaart. [JG 1a; N 11, 31.V.d add.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rai̯ (Q082p Munsterbilzen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|