20857 |
knoeien |
knoeien:
knoije (Q022p Munstergeleen),
slabberen:
sjlabbere (Q022p Munstergeleen)
|
morsen [SGV (1914)] || slabben [SGV (1914)]
III-2-3
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
knoeien:
knoije (Q022p Munstergeleen)
|
morsen [SGV (1914)]
III-4-4
|
33246 |
knollen uittrekken |
kruiden:
krūǝ (Q022p Munstergeleen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (Q022p Munstergeleen)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoup (Q022p Munstergeleen),
knuip (Q022p Munstergeleen),
knǫwp (Q022p Munstergeleen)
|
knoop [SGV (1914)] || knoopen (mv.) [SGV (1914)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
knoterpot:
knooterpot (Q022p Munstergeleen)
|
knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (Q022p Munstergeleen)
|
knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄i̯ (Q022p Munstergeleen),
kō (Q022p Munstergeleen),
kǫu̯ (Q022p Munstergeleen),
rind:
rɛntj (Q022p Munstergeleen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
eerste koe:
ērstǝ [koe] (Q022p Munstergeleen),
eerste vaars:
ēštǝ vēš (Q022p Munstergeleen)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|