17816 |
liggen |
liggen:
likke (Q022p Munstergeleen)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26438 |
ligger |
ligger:
leqǝr (Q022p Munstergeleen),
ligger (Q022p Munstergeleen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
20464 |
lijkbidder |
lijkbidder:
liefst neven uit een verre familiegraad
lijkbidders (Q022p Munstergeleen)
|
lijkbidders; wordt het overlijden aangezegd door de naaste buren of door lijkbidders? Hoe heten deze (aanzeggers, aansprekers, groeveneugers, uitingstneugers, lijkers, enz.)? (duidelijk vermelden of deze naam op de buren of op de lijkbidders slaat) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
20186 |
lijkstro |
lijkstro:
lieksjtreu (Q022p Munstergeleen),
schoofstro:
sjoufsjtreu (Q022p Munstergeleen)
|
lijkstroo; Hoe noemt men dit lijkstroo (schoofstroo, reeuwstroo, enz.). Zij er bepaalde uitdrukkingen die hiermee verband houden (bv. hij komt van het bed op het stroo) [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
22329 |
lijn waar het spel begint |
aan:
(= beginstreep).
den aan (Q022p Munstergeleen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
vlaszaad:
vlas˲zǭt (Q022p Munstergeleen)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|
20725 |
limburgse kaas |
stinkkaas:
sjtinkkeeës (Q022p Munstergeleen)
|
Limburgse kaas, Hervese kaas (stinkkaas, rommedoe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33676 |
limburgse klei |
kleefaarde:
klē̜fē̜rt (Q022p Munstergeleen),
leem:
lęi̯m (Q022p Munstergeleen)
|
Vraag N 27, 42 vroeg naar benamingen voor löss of ø̄Limburgse kleiø̄ en vraag N 27, 45 naar die voor de ø̄bruine, taaie, Limburgse klei, vooral langs hellingenø̄. Op grond van de antwoorden zijn deze vragen tot √©√©n lemma versmolten. Van Dale (elfde druk, blz. 1610) definieert löss als volgt: ø̄vruchtbare, weinig plastische leemsoort, licht vuilgeel of roodgeel van kleur, in Nederland ook wel Limburgse klei genoemdø̄. [N 27, 42; N 27, 45; N 27, 33]
I-8
|
24821 |
lindeblad |
lindeblad:
lingeblaad (Q022p Munstergeleen)
|
lindeblad [SGV (1914)]
III-4-3
|
21478 |
liniaal |
regel:
reigel (Q022p Munstergeleen)
|
liniaal [SGV (1914)]
III-3-1
|