24571 |
margriet |
alverdrijf:
#NAME?
alverdrief (Q022p Munstergeleen)
|
margriet
III-4-3
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (Q022p Munstergeleen)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
22440 |
masker |
mommegezicht:
mommegezich (Q022p Munstergeleen)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
zichtehaak:
zextǝnhǭk (Q022p Munstergeleen)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matroäzepekske (Q022p Munstergeleen)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
mazere (Q022p Munstergeleen)
|
mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26517 |
meelbak |
treugel:
trø̄̄gǝl (Q022p Munstergeleen)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
meelschup:
mɛ̄lšø̜p (Q022p Munstergeleen)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mèèlwórm (Q022p Munstergeleen)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjdig (Q022p Munstergeleen)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|