18030 |
oprispen |
rupsen:
röpsje (Q022p Munstergeleen)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32936 |
opsteker |
aangever:
āngē̜vǝr (Q022p Munstergeleen),
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
bermen:
bɛrmǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
bermer:
bɛrmǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
barrier:
brēr (Q022p Munstergeleen)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heven:
hêve (Q022p Munstergeleen)
|
heffen, tillen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (Q022p Munstergeleen)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
34053 |
os |
os:
ø̜s (Q022p Munstergeleen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
notter:
notter (Q022p Munstergeleen)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejoard (Q022p Munstergeleen)
|
bejaard [SGV (1914)]
III-2-2
|