33350 |
potstal |
meststal:
męs[stal] (Q022p Munstergeleen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
21006 |
prei |
look:
look (Q022p Munstergeleen)
|
prei [SGV (1914)]
I-7
|
20667 |
preisoep |
looksoep:
lauksop (Q022p Munstergeleen)
|
Preisoep (Poorsop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22687 |
prent(je) |
prent(je):
printj (Q022p Munstergeleen),
schild(je):
sjild (Q022p Munstergeleen)
|
prent [SGV (1914)]
III-3-2
|
19333 |
pret, schik |
spa (du.):
sjpas (Q022p Munstergeleen),
ps. invuller geeft geen antwoord op de zin.
sjpas (Q022p Munstergeleen)
|
[schik] wij hebben ~gehad [SGV (1914)] || schik [SGV (1914)]
III-1-4
|
29943 |
priemen |
pinnen:
p ̇en (Q022p Munstergeleen)
|
De twee pennen aan de uiteinden van het metselkoord waarmee het tijdens het metselen wordt vastzet. De priemen worden ook gebruikt om het koord na gebruik op op te rollen. Zie ook afb. 4. Volgens de invuller uit Q 121c worden thans met de toepassing van profielen geen priemen meer gebruikt. In P 176 noemde men het spannen van het metselkoord met behulp van de priemen: 'de koord opsteken' ('dǝ kōt˱ ǫpstēkǝ'). In L 291 gebruikte men geen priemen, maar zette men het metselkoord met behulp van vierduimse spijkers vast. [N 30, 14b; monogr.]
II-9
|
23326 |
priester |
priester:
preester (Q022p Munstergeleen)
|
priester [SGV (1914)]
III-3-3
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
pastoorhoed:
pesjtoarhoot (Q022p Munstergeleen)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
33740 |
prikkeldraad |
stekeldraad:
štēkǝldrǭt (Q022p Munstergeleen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
dop:
dop (Q022p Munstergeleen)
|
tol (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|