34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q022p Munstergeleen),
šōp (Q022p Munstergeleen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šiɛpǝr (Q022p Munstergeleen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšēr (Q022p Munstergeleen)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šiǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjae (Q022p Munstergeleen)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjièm (Q022p Munstergeleen)
|
schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
ungeren houden:
onjere hauwe (Q022p Munstergeleen)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
ungeren:
onjere (Q022p Munstergeleen)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (Q022p Munstergeleen)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenvet:
sjaopevét (Q022p Munstergeleen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|