e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munstergeleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scharrelen scharrelen: šarǝlǝ (Munstergeleen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen kraaien: krēēë (Munstergeleen), kraaien van het lachen: krēēë van ⁄t lagge (Munstergeleen) bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schede schede: sjei (Munstergeleen) scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe lijf: līf (Munstergeleen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheen scheen: sjeen (Munstergeleen, ... ) scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
schei scheien: šęi̯ǝn (Munstergeleen) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheiplank schot: schot (Munstergeleen) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
schelden, schimpen schelden: sjèjje (Munstergeleen), schimpen: sjimpe (Munstergeleen) schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4
schelpkalk schelpenkalk: šɛlǝpǝkalǝk (Munstergeleen) Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a] II-9
schenkel schenkel: sjinkel (Munstergeleen) schenkel [SGV (1914)] III-2-3