18169 |
trui |
stoep:
stup (Q022p Munstergeleen),
stoepje:
stupke (Q022p Munstergeleen)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34289 |
tuieren |
spannen:
španǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (Q022p Munstergeleen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (Q022p Munstergeleen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q022p Munstergeleen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (Q022p Munstergeleen)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
24258 |
tuinfluiter |
bramentietsje:
brīēmətīētskə (Q022p Munstergeleen)
|
Hoe heet de tuinfluiter? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33638 |
tuingieter |
sproets:
sproêts (Q022p Munstergeleen)
|
Hoe noemt u: de tuingieter waarmee men aangiet (broesgieter?) [N 74 (1975)]
I-7
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuske (Q022p Munstergeleen)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
döörheijsje (Q022p Munstergeleen)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|