21386 |
uithoren |
uitvissen:
oetvössje (Q022p Munstergeleen)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
befje:
befke (Q022p Munstergeleen)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
sjèjje (Q022p Munstergeleen)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
ūt˲vø̄rdǝr (Q022p Munstergeleen)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q022p Munstergeleen),
flater:
flātǝr (Q022p Munstergeleen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
30051 |
uitzetplanken |
zijplanken:
zi.plɛŋk (Q022p Munstergeleen)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
21387 |
unster |
haakponder:
hangt men in een hoek op een standaard
hoakpunjer (Q022p Munstergeleen)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q022p Munstergeleen),
zeik:
zęi̯k (Q022p Munstergeleen)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (Q022p Munstergeleen),
zeiken:
zęi̯kǝ (Q022p Munstergeleen)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
34061 |
vaars |
vaars:
vē̜š (Q022p Munstergeleen),
vɛš (Q022p Munstergeleen)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|