33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄gǝls (Q022p Munstergeleen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24444 |
vliegend ongedierte |
insecten:
insek (Q022p Munstergeleen)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22375 |
vlieger |
draak:
draak (Q022p Munstergeleen)
|
vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pepel (Q022p Munstergeleen),
roepepel:
roepeepel (Q022p Munstergeleen),
roepepel (Q022p Munstergeleen),
roepēpəl (Q022p Munstergeleen),
roewpepel (Q022p Munstergeleen)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
vlindertje:
vlinderke (Q022p Munstergeleen)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloi (Q022p Munstergeleen),
vloä (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleu:
vleù (Q022p Munstergeleen),
vleuen:
vleuë (Q022p Munstergeleen)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlooke (Q022p Munstergeleen)
|
vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlwor (Q022p Munstergeleen)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|
30006 |
vloermortel |
fijnselspijs:
fīnšǝlšpīs (Q022p Munstergeleen)
|
Mortel voor het leggen van een gladde vloerlaag. Volgens de invuller uit Q 83 werd de 'chape' ('šap') samengesteld uit 'Rijnzavel' ('ręjnzǭvǝl') en 'cement' ('sǝm'nt'). Wanneer de vloer met parket belegd moest worden werd er kurk door de mortel gemengd. Daardoor kon er later beter in de vloer gespijkerd worden. Ook in P 176 werd vloermortel aangemaakt met 'Rijnzavel' ('rē̜nzǭvǝl') en 'pure cement' ('pȳrǝ sǝm'nt'). In L 318b werd een gestorte cementvloer 'de dek' ('dǝn dęk') genoemd. In Q 111 en Q 113 bestond een betonnen vloer uit twee lagen. De gladde bovenlaag, de 'fijne schicht' ('fīn šix') werd met cementmortel gemaakt. De term 'schuurspijs' werd in Q 19 zowel gebruikt voor mortel voor het afwerken van muren als van vloeren. Wanneer het de afwerking van een muur betrof werd de mortel opgeschuurd met een houten 'plets' ('pl'tš'), terwijl de vloer met een stalen 'gletter' ('gl'tǝr') gelijk gemaakt werd. Zo'n 'gletter' voor de vloer was soms een meter lang. 'Schuurspijs' werd verwerkt door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(spijs)', '-(specie)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 38f; monogr.]
II-9
|